Bij huwelijkse voorwaarden wordt vaak gekozen voor een uitsluiting van de wettelijke
gemeenschap van goederen om te voorkomen dat schuldeisers van (de onderneming van) de
man zich kunnen verhalen op de echtelijke woning, die dan op naam van de vrouw wordt
gesteld. De veronderstelling, dat in deze situatie de echtelijke woning steeds absoluut
veilig is voor verhaal van schuld-eisers, is echter onjuist. Wanneer de man namelijk
failliet wordt verklaard, worden op grond van artikel 61 lid 4 van de Faillissementswet
alle goederen ten name van de niet failliete vrouw verondersteld met gelden van de man
gekocht te zijn en daarom deel uit te maken van de failliete boedel van de man. De vrouw
heeft weliswaar de mogelijkheid om goederen, die haar toebehoren, terug te nemen, maar
zij moet dan met bescheiden niet alleen aantonen dat deze woning haar eigendom is, maar
ook dat deze woning door haar is verkregen door (weder)belegging van aan haar in privé
toebehorende gelden. Als dit niet wordt aangetoond, kan de curator in het faillissement
van de man, in weerwil van het feit dat de woning ten name van de vrouw staat, deze opeisen
en bij de failliete boedel van de man betrekken.
Wanneer kan nu worden aangenomen dat de woning door de vrouw is verkregen door (weder) belegging
van aan haar in privé toebehorende gelden?
In de literatuur wordt wel aanvaard dat dit het geval is wanneer de prijs van de woning voor meer dan
de helft ten laste van de vrouw is gekomen. Maar echtgenoten financieren de echtelijke woning veelal
met een hypothecaire geldlening, die dan door beide echtgenoten tezamen wordt gesloten omdat de bank
dat verlangt. In een dergelijk geval moet ervan worden uitgegaan dat schuldeisers zich wel degelijk
op de echtelijke woning kunnen verhalen.
E-mail: gommers@koch-heuvel.nl